Statig, als een heer van stand,
staat de eik met trots te kijken
naar zijn zonbeschenen land,
weidser dan zijn blik kan reiken.
Zijn stam is fier, de takken krachtig,
’t blad met stekeltjes omzoomd,
het donker silhouet almachtig,
elk gebaar aristocratisch ingetoomd.
Dikke ribben aan de buitenkant
beschermen hem met gratie
tegen vraat en tegen brand
of andere vorm van annexatie.
Eens per negen jaar wordt hij gepeld,
als een meisje van plezier gestript,
zorgvuldig, liefdevol, niet met geweld,
zijn uiterlijk van ’t innerlijk gewipt.
Dan blozend staat hij, schuchter en onwennig,
paal voor danseresjes in een groezelige tent,
met schaamte overdekt, welhaast eenkennig,
geen vorst meer, maar een ordinaire vent.
Later, als de druiventrossen zijn gerijpt en
van de ranken in de gaarden zijn geplukt
en het volk zich aan het goddelijk sap vergrijpt,
gaat hij niet meer onder schroom gebukt.
Tevreden hoort hij het geplop van kurken
die men gretig uit de flessen trekt;
vertederd ziet hij mannen tegen vrouwen schurken,
zingend, dansend, ongeremd en opgewekt.
Wijs, als man met groot verstand,
staat de eik verstild te kijken
naar wezens die door nevel overmand
het onmogelijke trachten te bereiken.