Hoe vaak, o zilverwitte maan,
heb ik met mijn bedauwde wangen
voor jouw aangezicht gestaan,
ben ik met onrust in mijn ziel
voor jou mijn sponde uitgegaan,
heb ik me in mijn naaktheid
door jouw schijnsel laten gadeslaan.
Hoe vaak, o vurig rode maan,
ben jij zo liefdevol en onbevangen
op mijn fluisteringen ingegaan,
heb jij mijn nachtelijke minnezangen
sereen en glimlachend verstaan,
heb jij je net ontvangen zonnestralen
aan mijn verkleumde lichaam afgestaan.
Hoe vaak, o duistere prille maan,
ben jij in jouw geveinsde overgangen
draaiend om mij heen gegaan.
Heb jij je waar’ gezicht getoond
en was je werkelijk aangedaan,
of heb jij je – wassend, krimpend –
slechts plichtmatig rondgewenteld in je baan?