Twee robuuste bokken,
lid van de familie der pramen,
hoekig hun kim, zonder zeeg het dek,
ongedurig drijvend op de stroom.
Hun kranen fier de nek uitgestoken,
als een zebra gestreept, rood, wit, blauw,
de katrollen van opwinding ronkend,
blazen hectoliters ballast uitgeplast.
De teugels uitgeworpen, aangetrokken,
golven striemend als een zweep,
een glanzend watervlies omhooggehaald,
aalvlug krimpend tot een paarlensnoer.
Twee matadors, strijdend in het nat,
hun prooi in het nauw gebracht,
het laatst' verband met vuur verbroken,
bouten, nagels, naden.
Dan stilte voor de storm, en
klaroengeschal bij hoogtij,
juichend het volk, het val gegrepen,
uitgehesen en plechtig afgevoerd.
't Skelet neergevlijd op 't ponton,
baar op de baren,
schijndood naar een Elysisch veld versleept,
zacht deinend in de duisternis.
Roestbruine korsten nu eraf gebikt,
de onttakelde romp geschuurd,
gepoetst, gelapt, gekalfaat.
Eenmaal teruggekeerd zal het herrijzen,
het mosgroene geraamte, de klap,
stads trots tussen de struise torens.