Hoog opgetast, zo lagen ze, verspreid door het gebouw,
in kelder, kabinet en torenkamer, half vergeten,
de jaarverslagen, akten en handgeschreven vellen,
loom gesluierd door een laagje parelgrijzig stof.
Stof dat in vervlogen dagen in het zonlicht zweefde,
opgewaaid door het gewoel van giechelende meisjes,
door het wild gedrang van jongens in het trappenhuis,
door ijverig gekras van stompe krijtjes op het bord.
Stof dat na de bommen traag als pulver van het puin neerviel,
dat zonk als fijne doffe as, na die gruwelijke helse brand,
dat opschrok door de steelse vlucht van joodse schoentjes,
opstoof door het bruut gestamp van grimmig nieuw gezag.
Stof dat in de nachten neerstreek, in het schijnsel van de maan,
dat zich vlijde op de globes, de schedels en baleinen,
dat rust vond op de brieven en statuten van weleer,
in hoeken en in nissen, ver van het gedruis van alledag.
Bevrijd, na al die jaren, oude knipsels, gele paperassen,
het stof eraf geblazen, zacht eraf geveegd, eruit geklopt,
beroken en betast, ontsloten en geordend, soort bij soort
als door Linnæus; nu bijgezet, in het geheugen van de stad.