met z’n zevenen in een doosje
de katoenen oogjes dicht
hun snavels gesloten
geen glans meer, geen zang
het sobere verenkleed gestreken
de pootjes bijeengebonden
hun namen handgeschreven
op kartonnen zerken
nog warm zochten ze bessen
zaden, peuterden met stokjes
smulden van cactusbloemen
slurpten gentenbloed
vervlogen tijden – ze werden neergeschoten
leeggehaald, weer opgevuld en dichtgenaaid
in een pervers rechthoekig nest gelegd
op een lakentje van sneeuwwit knisperpapier
stijve relikwieën van een gekanteld mensbeeld
opgeborgen in antiekhouten kasten
– de koude lucht in kamfer gedrenkt