Aan je graf heb ik gestaan,
de wind geluwd,
het water verstomd,
de plavuizen ijzig koud.
Ben tussen de spijlen door gezweefd,
denkend aan de vernederingen,
je verdriet, het geploeter,
je genialiteit, de triomfen.
Heb mijn oor op je borst gelegd,
het gewelf van je schedel gestreeld,
de catacomben van je bekken,
de vingerkootjes die je pen omklemden.
Huiveringwekkende schoonheid
overspoelde me, schurende dissonanten,
chromatiek, dreigende pizzicato’s,
geagiteerde tremolo’s, roulades, hout.
Jij, goddelijke Claudio, verliet
het platgetreden polyfone pad en
verhief de tekst boven de muziek,
waardoor deze juist glorieerde.
Jij, meester in het expressief vernoten van
het menselijk gemoed, woede, gematigdheid,
bescheidenheid, van droefenis, verstrooide
zuchten, vreugde, ironie en serene rust.
“Dank voor je hemelse muziek”,
heb ik met mijn kreupele stem
je gebeente toegefluisterd
– erboven rozen in glanzend cellofaan.