Een nacht in Pompeii (A.D. X KAL. SEPT. DCCCXXXII A.U.C.)
van over de zee leek hij gekomen,
door zijn lallende makkers
naar binnen geduwd
zijn houding, kleur en oogopslag
anders dan die van de andere mannen,
zijn wangen nog zacht
ik zag een lichte onzekerheid in zijn blik,
een diep geheimzinnige schoonheid ook,
ik wenkte hem, trok hem naar me toe
hij liet zijn schuchterheid varen,
brabbelde zacht zangerige woorden,
streelde mijn schouders
herhaalde met de holtes van zijn handen
mijn borsten, nipte aan mijn tepels,
vlijde zijn lippen tegen de mijne
onder zijn soepel vallende tuniek
voelde ik zijn mannelijkheid,
als een cipres of obelisk
in de kamer naast mij hoorde ik
kletsende lijven, dierlijk gebonk,
gekreun, gekerm, geschreeuw
hij verborg zijn krullen onder mijn
venusberg, likte mijn glanzend
door plooien omsloten heuveltje
tot ik met mijn nagels krassend
in zijn ebbenhouten bast
schokte in het flakkerend licht
ik wilde me door zijn gloeiende huid
laten bedekken, hem laten genieten
van mijn vurige binnenste
maar zijn maten kwamen hem halen;
de omgekeerde wereld, gebaarde ik
nog snel, vandaag ik – morgen jij?