machtsstrijd, moord, migratie,
steeds opnieuw het oude rauwe lied
dat al klonk tijdens de Gigantenkrijg,
toen Athena met een fors stuk losgescheurde
aarde Enceladus wilde verpletteren
zee van bloemen
wuivend riet
dwergkleine palmen
list en bedrog waar Niemand weet van
heeft bloeien sinds mensenheugenis
op de flanken van de Mongibello,
waar woeste Cyclopen woonden
en onschuldige lammeren blaten
overrijpe sinaasappels
naast bloesems van
het nieuwe jaar
stammen verjoegen elkaar, Siculen
Sicaniërs; Helleense volksplanters vestigden
zich op de door golven omspoelde driepunt,
schiepen veelpotige mastodonten,
ongenaakbaar in het hoge gras
kikkers met kwaakblazen
gierende zwaluwen
een uil die roept
tirannen, vaker wreed dan wijs, buitten
hun onderdanen uit, lieten hen creperen,
maakten overwonnenen tot slaaf,
roofden karrevrachten kunstschatten,
kapten bossen, verwoestten steden
olijf, amandel
oud gerimpeld
lieflijk naast elkaar
Falaris, die Akragas water en muren gaf
en naar verluidt zuigelingen at, werd
zelf geroosterd in de geelkoperen stier
die Perillos hem geschonken had, zijn
laatste woorden luidkeels brullend
wilde selderij
oregano, citroen
druivenranken
ook daarna nog trokken hordes vreemdelingen
binnen, Carthagers, Romeinen – Archimedes’
cirkels bruut verstoord – christenen, Byzantijnen,
Arabieren, Normandiërs; vannacht buigt de
Porta dei Greci zich over nieuwe landverhuizers