De heren fysici graven steeds dieper
in hun streven het fundament van de natuur
in al zijn eenvoud te aanschouwen.
In tunnels onder de bergen laten ze materiedeeltjes
– fijner dan de kleinste atomen van Leukippos –
als dwazen rondtollen en botsen.
Hoe gedegener de weetgierigen wroeten,
hoe meer stof ze doen opwaaien
en hoe vreemder hun denkbeelden worden.
Geen wetenschap lijken zij meer te beoefenen
maar esoterie, inwendig verborgen,
vurig verlangend de ultieme kracht te vinden.
Bij het delven rijst de hoop der uitgespitte aarde
evenredig aan de afgrond van de put,
reikend aan steeds hoger sferen.
Net zo mistig als het zeventiende-eeuwse flogiston
warrelen nu Higgs-bosonen door ons universum,
als fantomen, waarneembaar slechts voor ingewijden.