Als een standbeeld,
roerloos, onbewogen,
loert de reiger
aan de waterkant.
Onverschillig pronkt hij
met z’n puntig kuifje,
even sierlijk hangend
als de veren op z’n borst.
De ranke hals gestrekt,
gelijk een fiere ruiter,
poseert het heerschap
stijf in grijsblauw kleed.
Niets ontziende ogen
priemen door het oppervlak,
spiedend naar een prooi,
klaar om toe te slaan.
Pijlsnel, als een dolk,
schiet de snavel ’t water in,
spartelende kikkerpoten
verschalkend met een slik.
Onverstoorbaar kalm,
bruine tenen in het slijk,
wacht de vlerk gewetenloos
een volgend maal af.